Het Urbiversum, gevangenis en speeltuin van de God zonder Voeten
De God zonder Voeten is een complex persoon. Is hij een mens? Is hij een God? En hoe zit dat met de kolibries? Hieronder lees je meer over deze vreemde plaats, waar niets normaal lijkt, doch waar mensen wonen zoals jij en ik. Aan het woord is de God zonder Voeten, in het eerste hoofdstuk van het eerste deel:
Kijk eens goed. En nog eens. En nog iets beter. Wat zie je? Je ziet een heelal, een universum. Een echt universum, maar niet groter dan een klein maantje. Niet gevuld met sterren of leegte, maar met massa. Bijna drie kwart is materie. Verspreid door het hele heelalletje, met overal tunnels, groot en klein en in al die tunnels zie je mensen, overal mensen. Duizend miljard mensen, opeengepakt in een tunnelstad groter dan een continent, opgevouwen in een universum kleiner dan een groot land. Oneindig veel mensen, groot en klein, dom en slim, dun en... vooral dun, met hier en daar een dikkerd. Mensen met twee, drie, vier, vijf, zes, acht of twaalf vingers zelfs en aan de andere hand weer een ander aantal. Volstrekt asymmetrisch zijn ze, mijn mensen, geschapen naar mijn evenbeeld, behalve dan dat zij wel voeten hebben.
Ik heb die niet. Ik ben de God zonder Voeten en ik heb het Urbiversum geschapen, in al zijn pracht en gruwelijkheid. Een heelal zoals er nog nooit is geweest. Zoveel massa, zoveel mensen, zoveel levensenergie, in zo'n kleine ruimte; dat is nog nooit vertoond. Als ik niet per ongeluk in mijn eigen schepping opgesloten was geraakt, zou ik eindeloos kunnen genieten van de taferelen die zich er voordoen.
Welke schepper raakt per ongeluk opgesloten in zijn eigen schepping? En een mislukte schepping nog wel? Nou deze, maar ik was toen niet zoals je me nu voor je ziet. Mijn schepping heeft mij veranderd, verminkt en opnieuw geschapen, als ware ik er onderdeel van. Soms geloof ik dat mijn geest ook is aangetast, maar ik denk toch niet dat dat waar is, al lijk ik in niets op wie ik vroeger was. Toen was ik jong en geestdriftig en leerde ik op de scheppersschool van vroeg tot laat (bij wijze van spreken dan; buiten een schepping is er geen tijd, tijd en het verloop ervan is bij uitstek aan een schepping voorbehouden). Ik studeerde harder dan alle andere scheppers in opleiding en zodoende was ik eeuwen (bij wijze van spreken inderdaad) eerder dan mijn klasgenoten in staat rudimentaire universumpjes te maken, wat mij nog fanatieker deed worden. Op een zeker moment (niet meer zeuren over de tijd, zonder tijdsreferenties kan ik geen verhaal vertellen nu ik hierbinnen opgesloten zit) besloot ik om een echt heelalletje te maken, stiekem, tijdens de lunchpauze, terwijl de andere scheppers in spé het klaslokaal verlaten hadden. En dat lukte. Ik maakte ruimte, ik maakte tijd, ik maakte... maar er was iets mis. De tijd ging door, maar de ruimte stond stil en ik kon niet ontdekken waarom. Nauwelijks honderdduizend kubieke kilometer was mijn heelal en toch groeide het niet meer, er zal ergens een constante niet geklopt hebben. Toen deed ik het stomste wat een schepper kan doen. Ik pakte een beitel, sneed mijn heelal een stukje open, deed er een houtje tussen en kroop naar binnen in de hoop dat ik daar zou zien wat er mis was. Helaas. Ik werd niet eens verraden door een ander, ik deed het zelf. Bij het naar binnen gaan, stootte ik het houtje er tussen uit, waardoor het dicht klappende heelal mijn voeten afsneed en mij strompelend op stompjes opsloot tot het eind der tijden, wat erg lang zou gaan duren daar mijn heelal stil staat.
In het begin werd ik ernstig gehinderd door het verstrijken van de tijd hierbinnen. Stel je voor: je wilt een hutje timmeren, maar je moet eerst bomen laten groeien om hout te krijgen, in plaats van dat het groeien van bomen een automatisch gevolg is van het manifesteren van de gedachte hutje. Het is erg ondoenlijk, maar gaandeweg (ja, nu klopt de tijdsreferentie wel, ik ben nu binnen de tijd), werd ik er beter in. Eerst zag ik geen uitweg en wist niet beter te doen dan een paleis maken, met grote standbeelden van mijzelf en een badkamer voor elk seizoen dat ik verzon. Een imposante gevel en een grasveld ervoor, zodat mijzelf kon wijs maken dat ik er ooit andere scheppers zou ontvangen. Aangezien de marmeren vloeren soms wat hard waren onder mijn stompjes en het mij, hoe ik ook probeerde, niet lukte nieuwe voeten te laten groeien, ging ik vaak door het gras lopen en het werd na een tijdje zelfs mijn favoriete plek. Languit in het gras liggend liet ik mij kietelen door de levensenergie die uit het perk opsteeg van de sprietjes en alle insectjes, schimmels, bacteriën en andere eencelligen die nodig zijn voor een mooi perkje. Al die beestjes en plantjes worden geboren, maar moeten ook weer sterven natuurlijk. De levenskracht die zij bij hun verwekking meekrijgen, laten ze weer los, als ze overlijden en die streelde zo zachtjes door mijn haar en over mijn vel, waardoor ik plots een uitweg zag uit mijn gevangenis van tijd en ruimte.
Levenskracht! Het doel van elke schepping! Wat zijn wij scheppers anders dan pure levensenergie en wat anders dan nieuwe levensenergie creëren wij met onze scheppingen? Binnen onze universa laten wij leven ontspruiten en alle levensenergie die met het einde der tijd over blijft, is waar wij het voor doen; zelfverrijking! Qua gewone energie kan een heelal kan nooit meer zijn of worden dan wat het aan het begin al was. Gewone energie blijft altijd behouden en komt niet voort uit het niets, maar dat geldt niet voor levensenergie, de magysche vonk. Die komt wel uit het niets en ik kon er zoveel van maken als ik wilde. Mijn heelal was weliswaar klein, maar dat gaf niet; ik had alle tijd. Als ik lang genoeg de aanwas van nieuwe levensvormen bleef aanjakkeren, zou de hoeveelheid levensenergie zo godsgruwelijk (haha!) uit de klauwen lopen dat het kleine hyperbolletje het niet meer zou kunnen bevatten en uiteen zou moeten klappen. Misschien, misschien zou ik zelfs wel zo veel energie kunnen verzamelen dat ik, als ik eenmaal weer vrij was, de andere scheppers zou kunnen overtuigen dat ik het expres gedaan had. De andere scheppers, die mijn kleine mislukte heelalletje hadden gevonden met mijn verschrompelde voetjes ernaast en die wel moesten denken dat ik iets stoms had gedaan (wat natuurlijk ook zo was), zou ik dan vol trots tegemoet kunnen treden met triljoenen aan levenskracht in mijn achterzak. Na enige tijd mijn geknakte ego te hebben gevoed met spitsvondige opmerkingen bedenken, waarmee ik mijn klasgenoten op de scheppersschool de mond zou snoeren om hun gedachten van mijn blunder af te leiden, begon ik met de klus.
Eens kijken, waar moest ik mee werken, een splinternieuw, niet uitbreidend heelalletje dat, doordat het veel groter bedoeld was, boordevol zat met energie die nergens heen kon. Een Vol-al. Drie dimensies, dat was correct, de bovenkant zat netjes vast aan de onderkant, de voorkant aan de achterkant en links aan rechts, zodat het in elke richting oneindig leek, maar eigenlijk was je, als je één kant op reisde, na honderd kilometer weer terug waar je begon. Ik begon te sleutelen en te verschuiven. Echt creëren ging niet meer, maar bijsturen nog wel. Het begin was woest, woest en vol. De supernovae vlogen me om de oren en zwarte gaten vulden elkaar in hoog tempo op. Mijn eigen corporale verschijning verdween en verscheen door de oerkracht miljarden keren, zodat ik op het laatst niet meer wist hoe ik er ook weer uitzag, maar uiteindelijk had ik het voor elkaar. Mijn Vol-al was gevuld met massa; gesteenten, mineralen, metalen, alles was er. Dicht op elkaar, beetje lucht ertussen, tunnels, kieren, spleten. Meer massa aan de ene kant, wat luchtiger aan de andere. De donkerste diepte totaal massief en aan het andere einde een enkele lege bolvormige ruimte van een kilometer of tien. De lege, open ruimte noemde ik de witte pool, het massieve gesteente aan de andere kant de zwarte pool. Beetje zwaartekracht hierdoor, zodat eenieder die op zijn voeten stond, waar dan ook in het Urbiversum, de zwarte pool onder zich had en de witte boven. Klaar voor het leven.
Ik begon met het kleine grut, zoals je normaal ook zou doen, maar bij insectjes, wurmpjes en spinnen stopte ik. Dat hele dierenrijk had ik niet nodig en mijn mensen hadden dat ook niet. De enige uitzondering die ik maakte waren de kolibries. Dat zijn mijn favorieten en ook mijn oren en ogen. Door elke kolibrie in het onmetelijk drukke, kleine rijk vorst mijn innerlijk oog en zie ik alles. Mensen maken zonder dierenrijk was iets lastiger, maar ook dat lukte. Doordat ik de fauna oversloeg, moest ik de instructies voor de mens vrij uitgebreid in eenvoudige organismes plaatsen, waardoor bepaalde erfelijkheden nogal dominant in mijn bevolking aanwezig zijn. Zoals in alle universa zijn de mensachtigen mijn evenbeeld, maar zoals ik al zei, ik was mijn vorm zo vaak kwijtgeraakt, dat ik niet meer helemaal zeker wist hoe ik er ook weer uit zag. Mijn laatste incarnatie was zo gemangeld door het aanhoudende scheppen van materie, het ontploffen van sterren en het ineen vallen van zwaartekrachtputten, dat ik, ben ik bang, een zelfbeeld heb verwerkelijkt dat niet helemaal klopte. Ik was asymmetrisch geraakt. Mijn mensen hebben deze eigenschap zo krachtig in hun wezen ingeprent gekregen dat zij dit ook zijn. Sindsdien is veel van wat ik vergeten was, weer in mijn herinnering teruggekomen, maar nu is het te laat. Mijn mensen zijn wat ze zijn. En het werden er steeds meer.
In het begin deden ze het met wat ze hadden. Klein waren ze en ze kropen rond door alle gaten en kieren van het Vol-al, jagend op insecten, etend van het mos en soms zelf ten prooi vallend aan het kruipend ongedierte, maar naarmate de generaties elkaar opvolgden in de op hol geslagen, doch uiterst smalle evolutie, groeiden ze, leerden ze en veranderden ze. Soorten splitsten zich af, steeds weer nieuwe soorten, alle vormen en maten, ieder met honderden nieuwe ondersoorten, elk met hun eigen cultuur. Ze vermengden, splitsten en vermengden weer tot uiteindelijk een equilibrium werd bereikt. Er was nu niet alleen meer sprake van een heelal dat vol was. Het was een heelal dat vooral vol was met stad. Het Urbiversum. Het begin van de geschiedenis. Niet dat ze daar zelf veel weet van hebben, ik ben de enige die alles bij houdt, maar het was er wel, dat begin. Het is nu alweer honderden miljoenen jaren geleden en de ontelbare miljarden die geleefd hebben en de ontelbare miljarden die nog gaan komen hebben geen idee dat ik ze in deze onwaarschijnlijke poel van dood en verderf heb gestort en dat zullen ze ook nooit te horen krijgen. Sommigen zijn zo machtig in het gebruiken van de alomtegenwoordige levensenergie geworden, dat ik meer dan mijn voetjes zou verliezen, als ze erachter kwamen, dat ik de oorzaak ben van alles. De oorspronkelijke oorzaak.
Dat blijft verbazingwekkend, hoe levensenergie, uit het niets ontstaan, volstrekt onvoorspelbaar en uiterst krachtig wegen kan banen, die je als schepper helemaal niet hebt voorzien. Ik vul mijn dagen met het bewonderen van de pracht aan verhalen die zich aan mijn innerlijk oog ontvouwt. Al die mensen, allemaal verschillend en toch allemaal mensen.